Welvaart Utrecht 52 - ‘Politiek liep achter de feiten aan’
Gepubliceerd: vrijdag 30 juni 2017 08:00
De rubriek Welvaart Utrecht over de opkomst van de stad in de afgelopen vijftig jaar, iedere maandag, woensdag en vrijdag in Nieuws030. Vandaag deel 52.
Louis Engelman - Heeft de Utrechtse politiek de toegenomen welvaart van Utrecht in de achterliggende decennia actief geïnitieerd? Op die vraag heb ik geprobeerd een helder antwoord te krijgen. Maar de meningen van betrokkenen blijken op dit punt nogal verdeeld. De één kent het gemeentebestuur een actieve rol toe, de ander constateert dat college en raad eerder achter de feiten aanliepen en vooral volgend zijn geweest.
In de afgelopen vijftig jaar heeft Utrecht op politiek gebied wel twee memorabele momenten gekend. Zo is het jaar 1968 voor Nederland, en voor Utrecht, een keerpunt geweest. De nieuwe wind die na de Parijse studentenopstand door West-Europa waaide liet ons land niet onberoerd.
De Maagdenhuisbezetting van 1969 door studenten van de UvA in Amsterdam is er het bekendste voorbeeld van. Jongeren verzetten zich tegen oude machtsstructuren en eisten veranderingen. Ook in de politiek. Bestuurders werd verweten hun werk vanuit ‘een regentenmentaliteit’ te hebben gedaan, zij moesten het veld ruimen.
Die wisseling van de wacht ging in Utrecht ten koste van een aantal bestuurders die langdurig een stempel op de lokale politiek hadden gedrukt. PvdA-wethouder Van der Vlist zette er na 24 jaar een punt achter. J. de Nooy (ARP) stopte eveneens zijn politieke carrière na zestien jaar, net als KVP-er A. van Koningsbruggen. Na een burgermeesterschap van 22 jaar vertrok ook jonkheer C. de Ranitz. Hij werd opgevolgd door H. baron van Tuyll van Serooskerken.
De opkomst van D66 (toen nog D’66) bij de raadsverkiezingen van 1970 had in Utrecht het karakter van een aardverschuiving. De partij van Hans van Mierlo behaalde vanuit het niets vier zetels. En medeoprichter van de partij, Henk Zeevalking, werd meteen wethouder verkeerszaken. Hij was de eerste Utrechtse politicus die zich verzette tegen de plannen om een deel van de binnenstad te slopen om ruimte maken voor verkeerswegen.
Het moest van D66 allemaal anders, transparanter, zonder achterkamertjespolitiek. Onder druk van D66 werd in 1971 besloten alle commissievergaderingen voortaan openbaar te maken.
Maar werd het na het verdwijnen van ‘de regenten’ opeens veel beter? Droegen de nieuwe verhoudingen zichtbaar bij aan de opleving van Utrecht? Gepensioneerd Wijkmanager Binnenstad, Els Leicher, trekt een zuinig gezicht. Zij vindt dat politici en ambtenaren ook daarna nog lange tijd ‘achter de ontwikkelingen hebben aangehobbeld’. Els doelt daarbij met name op de aanpak van de stadsvernieuwing. ‘Ze wilden wel, maar ze wisten niet hoe ze het moesten doen. Er was sprake van handelingsangst.’
Volgens Leicher bleef de politiek te lang vasthouden aan de gedachte van grote bouwplannen. ‘Men wilde het volk verheffen in wijken als Kanaleneiland. Maar hoe het met de binnenstad moest, daar hadden ze geen idee van. Je kunt wel zeggen dat Utrecht nog het na-ijleffect had van de regentenmentaliteit. Het besef dat je stadsvernieuwing niet kon doen zonder de bewoners drong pas later door.’
‘De politici begonnen zich’, aldus Leicher, ‘na jaren pas langzaam te realiseren dat stadsvernieuwing een ingewikkeld proces was, waarin allerlei sociale dingen een rol speelden, zoals werkeloosheid, armoede, drankmisbruik en agressie.’
Zij herinnert zich een voorbeeld uit 1976. Zelf toen werkzaam op een architectenbureau pleitte ze voor een woononderzoek onder bewoners met de vraag of ze voor renovatie of voor sloop waren. ‘Dat was iets heel nieuws voor de gemeente. Die had tot dan toe alleen maar ervaring opgedaan met bouwen in weilanden, zonder bewoners. Nu moesten ze opeens gaan bouwen of verbeteren in buurten waar al ménsen woonden. Daar konden ze niet goed mee omgaan.’
Ook voormalig PvdA-raadslid Hans Versnel heeft de indruk dat de Utrechtse politiek indertijd eigenlijk steeds achter de feiten bleef aanlopen. ‘De ontwikkelingen werden van buitenaf gegenereerd’. Hij noemt als voorbeeld het industrieterrein Lage Weide. ‘Dat kwam er omdat er vraag naar was, niet omdat er een duidelijke politieke visie bestond.’
Hetzelfde geldt, vindt hij, voor de stadsvernieuwing. Volgens Versnel is het evident dat Utrecht er ingrijpend door is veranderd. Maar hij noemt dit eerder een landelijk dan een lokaal geïnitieerd fenomeen. ‘Staatssecretaris Jan Schaeffer was de drijvende kracht erachter. Van hem is ook de bekende uitspraak ‘in geouwehoer kan je niet wonen’. Utrecht was op dat punt gewoon volgend.’
Versnel zegt in die tijd al de neergang te hebben gezien van de PvdA. ‘Ten gunste van D66. De socialisten verloren het zicht op hun doelgroep. De partij bleef hangen in de oude arbeidersgroep en vond geen aansluiting bij de nieuwe ideeën van jongeren. En dat terwijl toch de meeste raadsleden van de PvdA hadden gestudeerd. We hadden in die tijd maar één echte arbeider in de raad: Stoffel Heil. Maar zijn speeches werden vaak door andere fractieleden geschreven.’
Volgens hem begreep D66 in de jaren zeventig beter dat er een andere arbeidsverdeling was ontstaan. ‘De PvdA hield te veel vast aan haar tradities.’ Zijn partij mag zich volgens Versnel ook helemaal niet op de borst slaan als het gaat om de prestaties in de stadsvernieuwing. ‘Behalve PvdA-wethouder Van Hassel hebben toch vooral de CDA-wethouders Bransen en Zwart daarin een rol gespeeld.’
Volgende deel: ‘Ondernemers voelden zich niet thuis in Utrecht’