Utrechtse toe(n)standen - “Ik wil het Utregs horen zingen!”
Gepubliceerd: donderdag 4 februari 2016 07:00
Utrechtse toe(n)standen is de rubriek van Jos Bours over de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw.
Eg Utregs, wat is dat? Een erkend streekdialect, zoals het Limburgs? Nee, officieel is Utrechts slechts een “stadsdialect”.
Stadsdialect, streekdialect, het zal me allemaal worst wezen. Voor mij is Utregs de taal die in de wijken wordt gesproken. De volkstaal dus. Ik kom zelf uit de Limburgse mijnstreek en bij ons thuis werd dialect gesproken. Dat was en is daar ook de volkstaal.
Limburgers en Utrechters zullen elkaar niet zo gauw verstaan. Toch zijn er best overeenkomsten tussen het Limburgs en het Utrechts. Ze bekijken allebei de wereld van onderop. Dus er zijn een heleboel woorden om “die van daobaove”, de heren, de vetnekken, de pieteberen en alle boven ons gestelden met taal een kopje kleiner te maken.
Limburgers zijn trots op hun dialect. Er wordt in de provincie bij de vleet in het Limburgs gezongen. Op Facebook corresponderen aardig wat van mijn familieleden in het Limburgs met elkaar. Men is trots op het eigene van het dialect.
Is de Utrechter ook trots op zijn taal? Volgens de heer Martens van Vliet niet. Hij is de samensteller van het roemruchte Utrechts woordenboek: De vollekstaol van de stad Uterech. In Het Algemeen Dagblad van 10 oktober 2008 zei hij: “De sprekers van het Utrechts lopen -in tegenstelling tot andere regio’s in Nederland- helemaal niet met hun taal te koop. Laat staan dat ze er trots op zijn.” Waarom dat zo is, weet hijniet. ”Men heeft het wel eens over het Utrechtse minderwaardigheidscomplex, maar dat hebben ze in het zuiden, noorden en het oosten ook.’’
Een Utrechts minderwaardigheidscomplex? Schamen Utrechters zich dan voor hun taal?
Het is 1987. We werken aan een groot opgezet stuk met veertig spelers uit diverse wijken en een tienkoppig orkest. Carnaval der Lachebekken, heet het. Daarin heb ik verwerkt wat we in de zeventiger en tachtiger jaren in de wijken zagen gebeuren. Het is de bedoeling dat we met deze voorstelling niet in de buurthuizen gaan optreden, maar in grote zalen: in de schouwburg van Utrecht, Amsterdam en Eindhoven en in het Rotterdamse Luxortheater.
Maandenlang oefenen we in soms ijskoude oude bedrijfsruimtes tijdens de strengste winter van de tachtiger jaren. Er wordt hard gewerkt, met een ongehoorde energie en onderlinge verbondenheid.
December 1987. De premièredatum in de schouwburg komt dichter- en dichterbij. De spelers worden gespannen. Tijdens een van de laatste repetities neemt een van hen me even apart.
“Jos. Is het nou leggen of liggen?”
Ik kijk hem aan.
“Hoezo vraag je dat opeens?”
“Jaja.. weet je… we gaan nu niet optreden in een buurthuis. Dus dan wil je niet afgaan, snap je?”
Dat snap ik best. Er wordt immers neergekeken op het plat Utrechts en daarmee ook op de mensen die het spreken. En die mensen voelen dat als geen ander. Dus die willen op dat kwetsbare moment zo goed mogelijk voor de dag komen.
Een week later. De generale repetitie. Op de steiger staat een van de spelers klaar om te gaan zingen:
Toen ik een jochie nog was
Ging mijn vader elke dag
Heel vroeg op weg naar zijn werk
Ik zag hem gaan, zo groot en sterk
Heel vroeg, op weg naar de bouw
En dat was net wat ik wou.
Het orkest begint de calypso. Precies op het goede moment zet de zanger in. Maar dan hoor ik hem zingen: toen ik een jongen nog was…
Ik stop de doorloop.
“Wat zing je nou? Toen ik een JONGEN was???”
“Ja.. ik dacht: we gaan in de schouwburg spelen, dus we moeten wél rekening houden met een ander publiek…”
Ik roep alle spelers bij elkaar en start een heuse preek.
“Waarom staan we hier? Om te laten zien wat er de afgelopen tien jaren is gebeurd in jullie leven en in jullie wijk. Wat de gevolgen zijn van de economische crisis: dat de vrouwen moeten gaan schoonmaken om thuis de eindjes aan elkaar te kunnen knopen, hoe de druk op de steigers en de werkvloer toeneemt, jullie kinderen die niet aan de bak komen en wat de gevolgen zijn van de bedrijfssluitingen. Wat dat allemaal betekent voor jullie levens thuis. Dat doen jullie op je eigen manier, met jullie houding en in jullie taal. Dat is jullie kracht. Laat jezelf zien. Durf! Jullie taal is prachtig en eigen. Dus geen Algemeen Beschaafd Nederlands op de steigers, ik wil het Utregs horen zingen!”
Ik krijg applaus. En ben opgelucht dat ik de spelers heb weten te raken.
“Allez! Kom op! We zullen ze laten zien wat wij kenne! Wat wou jij nou?”
“En laon ze anders allemaal maor lekker de klere kraige!”
Die laatste zinnetjes zijn niet van mij, maar van Cor en Truus, de legendarische Cor en Truus uit Sterrenwijk.
Over die twee toneelsterren volgende week meer.
Bijgevoegd het “bouwvakkersliedje”, gezongen door Guus Schmitz op muziek van Jos Hoes.