Utrechtse toe(n)standen - “Een échte man en geen dooie lul”
Gepubliceerd: donderdag 10 december 2015 07:00
Utrechtse toe(n)standen is de rubriek van Jos Bours over de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw.
Annie: Hoe een man moet zijn voor mij? Hij mot het liefst een mooie kuif hebben.
Zo'n rol as Elvis heb. En hij mot knap wezen.
Ria: Van een knappe tafel ken je niet eten, Annie!
Gusta: Hij moet er netjes uitzien!
Annie: Ja. En vrolijk zijn! Ze motte wél een bietje vrolijk zijn, hoor!
Gusta: En gespierd. Een mooie man is gespierd.
Ria: Nou, dan zitten die spieren van die van mij zeker op de verkeerde plaats!
Zo speelden vrouwen uit Sterrenwijk en de Hooipoort in een vrolijke dialoog over hun teenagerdromen in de zestiger jaren.
Er is sinds die tijd niets zo ingrijpend veranderd als de positie van de vrouw. Dat begon vroeg in de jaren zeventig toen vrouwen uit de middenklasse verbitterde gevechten voerden voor meer economische zelfstandigheid en vrijheid. In de arbeiderswijken was een aantal vrouwen de deur uitgekomen voor verbetering van hun leefomgeving. Maar verreweg de meeste vrouwen hadden nog een ‘traditionele’ relatie met hun mannen.
In 1983 verscheen het boek Vrouwen in tweestrijd van Bram van Stolk en Cas Wouters. Zij vroegen aan arbeidersvrouwen hoe hun ideale man moet zijn.
Tanja: Ja, het moet wel een échte man zijn, hoor. Niet zo een die met zich laat sollen.
Ik moet wel tegen hem op kunnen kijken.
Toos: Wél iemand die me aankan, hè, geen dooie lul.
Fien: Je moet niet denken dat ik gelijk aan de man wil staan of zoiets. Dat hoeft van
mij echt niet. Het enige wat ik vraag, is dat ik ook als vrouw gezien word.
Tanja: Van mij mag hij de baas spelen, daar is het per slot een man voor. Als hij mij
maar waardeert voor wat ík doe.
Karin: Ze zeggen dat de man de baas moet zijn, nou, de vrouw moet haar plaats
kennen, maar de man ook.
Marlies werkte in 1980 als buurtwerkster met een groepje vrouwen dat elke woensdagavond bij elkaar kwam. Ze waren tussen de twintig en de veertig en zaten nog in de jonge kinderen. Op die avonden ratelden de naaimachines en de monden stonden ook niet stil. Ze praatten zichzelf leeg en elkaar vol over alles wat er in hun leven speelde: de kinderen en de school, de mannen en hun werk als bouwvakker of vuilnisman, de mevrouw bij wie ze schoonmaakten, de problemen thuis, de ontwikkelingen in de buurt en wat de televisie meldde over de maatschappij. Praten praten en heel veel lachen tussendoor. Als een relativerend medicijn. “Mot je ons gekke wijven nou toch eens zien.” En samen liedjes zingen deden ze ook. Gezellige Hollandse nummers.
Het was heel opvallend hoe de vrouwen over hun mannen praatten. Ze konden levendig vertellen over hem, over zijn karakter, zijn jeugdervaringen, wat hij meemaakte op zijn werk en hoe ze hem probeerden te begrijpen. Hoe die mannen nadat ze getrouwd waren, eigenlijk gewoon doorgingen met hun leven vóór de bruiloft: werken, klussen en met vrienden naar het voetballen of naar het café. Maar het leven van de bruidjes van toen veranderde ingrijpend: zij zaten opeens alleen thuis, later met de kinderen. Het contact met de wereld verliep via school en buurt. En de vrouwen die ze daar tegenkwamen. Bijvoorbeeld in de naaigroep.
Een van de vrouwen zei op zo’n avond in een overmoedige bui: “Weet je wat? We gaan een cabaretgroep beginnen.” De naam had ze al: De schorre heikrekels. Zes andere vrouwen wilden ook meedoen. En Marlies moest hen daarbij helpen.
“Dat is goed”, zei Marlies, “dan beginnen we daar nú mee. En dan zingen we op Internationale Vrouwendag een paar liedjes.
Internationale wat?
“Vrouwen hebben jarenlang gevochten om ook te mogen stemmen. En dat wordt elk jaar op 8 maart gevierd.”
Oh ja.
“Maarre… we zingen geen bestaande liedjes. We maken zelf nieuwe.”
Is goed. Doe maar.
“Doe maar? Bekijk het effe. Dat doen we samen. En ik wil dat die liedjes gaan over wat jullie meemaken.”
Wat wij meemaken? Wat maken wij nou mee?
“De verhalen die jullie hier elke woensdagavond vertellen!”
O dat…
Dien: “We zeiden wel ja: maar we hadden geen idee dat het zo zou gaan als het nu is. Zeker niet dat we door het hele land zouden gaan optreden. Als ik dat van te voren geweten had, dan had ik het vast niet gedurfd!”
Volgende week meer over het Vrouwencabaret Rozegeur en vuile was.
Jos Bours (1946) richtte in 1977 met een groep toneelmakers het Stut Theater op, dat samen met bewoners uit Utrechtse wijken toneel maakte over wat er in de buurten leeft. In 'Utrechtse toe(n)standen' kijkt hij terug op die jaren en de ‘gewone mensen’ die hij tegenkwam. Soms verbaast hij zich over het verschil tussen toen en nu. Dan weer vraagt hij zich af of er eigenlijk wel iets is veranderd.