Utrechtse toe(n)standen - DEMKA, levensgevaarlijk werk voor specialisten
Gepubliceerd: donderdag 7 januari 2016 07:00
Utrechtse toe(n)standen is de rubriek van Jos Bours over de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw.
In het najaar van 1984 trokken Peter, Berthold en ik met camera en microfoon Zuilen in om mensen te vragen wat de DEMKA en de sluiting van DEMKA voor hen betekenden. De fabriek was toen nog net niet gesloopt en stond midden in de wijk donker en roestig zijn onherroepelijke lot af te wachten.
We spraken heel wat arbeiders en hun vrouwen. Ze waren er in alle soorten en maten. Je had er, die vaak uit het Groningse Martenshoek met de directeur mee naar Utrecht waren gekomen: harde werkers, knoestige vakmannen met een onwankelbare arbeidsmoraal: “Van werken is nog nooit iemand doodgegaan.” Mannen met korte krachtige namen: Hund, Vonk of Viel.
Dan had je de mensen die oorspronkelijk van het Utrechtse platteland afkomstig waren. Jongens “met stront aan de klompen” die aan de smeltovens stonden of –samen met de Turkse gastarbeiders- het ongezondste en smerigste werk deden in de poetserij of de bramerij.
En natuurlijk de stadse Utrechters uit Zuilen met hun cynische arbeidershumor. Die visten bijvoorbeeld een aftandse motor uit de schroothoop en scheurden daarmee door de walserij. En reden daarbij per ongeluk bijna de schele (Menzo de Muinck Keizer, directeur) van de sokken. ”Ja, bij ons was het altijd wildwest.”
En er was een groep jonge, zeer maatschappelijk bewuste arbeiders, die de kar trok bij de acties tegen de sluiting. Zij waren goed georganiseerd en actief in de FNV-Industriebond. Dat de FNV hen uiteindelijk in de steek liet, zette kwaad bloed: de groep radicaliseerde en voerde een bittere strijd tot het einde. Er was in de stad veel sympathie voor de acties, maar ze bleven uiteindelijk zonder resultaat. DEMKA sloot in 1983.
“Nou, heel Zuilen heb het er slecht mee”, vertelde een man die aan de Muyskenweg stond te kijken hoe de sloopkogel de muren één voor één omver haalde. Ik merkte dat hij mijn vragen maar moeilijk kon verstaan. Hij had jarenlang in de walserij gewerkt en ja, dat lawaai daar doet iets met je oren.
“Als DEMKA en Werkspoor uitgingen, zag het zwart van de mensen. Dan stond er een verkeersagent op de Straatweg het verkeer te regelen bij de Muyskenweg en bij de De Lessepsstraat stond er ook een. Heel Zuilen heb ervan gegeten. Je ziet het met tranen in de ogen aan. Waar gaan we naar toe? Wat moet dat nou worden hier? Een stukkie braak land en over tien jaar weet niemand meer wat hier gestaan heeft. De heren zijn er geen dubbeltje minder door gaan verdienen. Maar ik heb thuis echt niks in de kast legge, hoor! ”
We merkten dat er van die fabriek werd gehóuden. Niet door iedereen trouwens. De omwonenden vonden het maar een vieze stinkfabriek. Hij was stoffig, gevaarlijk en slecht voor de gezondheid. Dat werd door niemand ontkend. Nou ja, misschien dan door die Groningers…
In de smelterij stond je kapot te gaan aan de ovens waar oud en ruw ijzer bij een temperatuur van 1600 graden werd gesmolten: “Aan de voorkant verbrandde je, aan de achterkant bevroor je”. “Ja”, vertelde de vrouw van een smelter, “als ie thuiskwam, kon je de broek van zijn werkpak zó overeind zetten. Die bleef zo rechtop staan. Van het zweet. ’s Nachts in bed lag ie nóg te zweten.”
In de poetserij en de bramerij werkten ongeschoolden. “Als je zag wat die mensen daar meemaakten, dat was één en al stof van het zand dat werd weggeblazen van dat gietstuk.” Overal was een denderend lawaai. In de vormerij tochtte het, in de walserij werd gewerkt met gloeiende blokken staal die steeds dunner werden uitgewalst. Levensgevaarlijk werk voor specialisten.
“Je pakte met een tang zo’n gloeiende knuppel staal en voerde die een wals in. Dan kwam ie er aan de andere kant dunner uit en zo ging dat heen en weer. Dat blok is eerst dus twee meter lang maar het wordt steeds langer en dunner uitgewalst en uiteindelijk schiet dan zo’n stuk gloeiend draad van een meter of 90 uit de wals met een snelheid van 70 km per uur. Zie maar dat je dat met een tang grijpt! Als je mis greep, dan krulde dat gloeiende draad door de hele walserij heen. Dan scheet je bagger.”
Hard werk dus, gevaarlijk werk, stoffig en ongezond.
En toch… en toch zeiden praktisch alle geïnterviewden: “Het klinkt gek dat ik het zeg, maar ik heb er altijd met plezier gewerkt!”
Hoe dat kon, daarover volgende week.
Citaten en afbeeldingen komen uit het boek Sporen van Staal, Demka, het verhaal van de arbeiders door Jos Bours e.a. Uitgeverij van Himbergen, Utrecht 1987 ISBN 90-71073-02-5. Het boek is hier en daar nog antiquarisch verkrijgbaar.
Jos Bours (1946) richtte in 1977 met een groep toneelmakers het Stut Theater op, dat samen met bewoners uit Utrechtse wijken toneel maakte over wat er in de buurten leeft. In 'Utrechtse toe(n)standen' kijkt hij terug op die jaren en de ‘gewone mensen’ die hij tegenkwam. Soms verbaast hij zich over het verschil tussen toen en nu. Dan weer vraagt hij zich af of er eigenlijk wel iets is veranderd.