Utrechtse toe(n)standen - ‘De fascinatie van de enkeling is de onverschilligheid van de meesten.’ (Willem Nagel)
Gepubliceerd: donderdag 24 december 2015 07:00
Utrechtse toe(n)standen is de rubriek van Jos Bours over de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw.
“In mijn familie ligt het moeilijk dat ik meedoe in het Vrouwencabaret. In het begin dorst ik helemaal niet te vertellen waarover we zingen en spelen. Dan zei ik maar: “Ach, allerlei dingen, heel verschillend”.
Mijn schoonzus, die vindt het helemaal niks dat ik dat doe. Thuis heb ze zelf niks te vertellen, maar dat vinden ze dan heel normaal. In het begin verdoezelde ik voor mijn man ook nog wel eens wat wij deden, maar nou zeg ik het gewoon. En dan zegt ie:
‘O, jij hebt het ook zo slecht! Wat wil je nou eigenlijk? Ik moet elke ochtend om zes uur mijn nest uit en dan kom ik om vijf uur weer thuis. Jij hebt een makkie, je kan gaan zitten, je kan gaan ritten in de stad’
En dan moet je het allemaal uit jezelf halen hoor, op zo’n moment. Dan lijkt het toch weer of ik de enige ben. En dan denk ik: ik ga overal uit, uit alle clubs, ik ga lekker thuiszitten.”
Het Vrouwencabaret kon dus niet overal op applaus rekenen. Neem nou hun mannen: de meesten van hen zijn nooit komen kijken. Alleen Herman was trots op zijn Lenie. Het geeft aan hoe groot het isolement was van deze dappere vrouwen. Niet alleen in hun eigen wereld, maar ook daarbuiten.
“In de buurt noemen ze me de feministe. Maar als ik denk aan feministes, dan denk ik aan jonge vrouwen, die heel andere banen hebben dan wij, die hebben vaak doorgeleerd, die zien er ook heel anders uit dan wij.”
Toenemende ongelijkheid tussen bevolkingsgroepen, je leest en hoort er steeds meer over. Alsof dat nieuws is. Maar voor ons was het in de tachtiger jaren allang geen nieuws meer dat wij en onze vrienden in een heel andere wereld leefden dan de mensen uit de wijken. Dat was geen afstand, dat was een kloof van jewelste! Niet alleen economisch, maar vooral cultureel.
Onze eigen omgeving bestond in die tijd vooral uit vrienden en kennissen uit de middenklasse. De vrouwen waren bijna allemaal in een felle emancipatiestrijd gewikkeld. In de ogen van de vrouwen uit de wijk waren dat de échte feministes.
Wij vertelden in onze kring enthousiast over onze ervaringen met de dappere wijven: hoe ingewikkeld en moeilijk het was voor de vrouw van een bouwvakker, tevens schoonmaakster om zich te ontplooien in een omgeving waar het patroon en de normen zo traditioneel waren. Dat het anders was om tegen dat patroon in te gaan binnen een leven dat zich veel meer afspeelde in de buurt dan bij vrouwen die acht uur per dag weggingen van huis naar hun werk.
Maar de reacties waren afstandelijk: we voelden niet zoveel verbondenheid met de ‘zusters’ in de wijken. Integendeel: de inhouden en vormen van die strijd werden afgedaan als ‘achterhaald’ en ‘dat hebben we nu wel gehad. Die vorm van feminisme is toch allang passé.
Waarom gingen die vrouwen niet gewoon weg bij die akelige kerels van ze?’
Het merkwaardige was dat vrouwen, zoals die in het Vrouwencabaret, in die tijd steeds meer als werkster in dienst kwamen van onze vrienden en kennissen. Zo zagen we twee kanten van het verschijnsel dat de ene groep in de samenleving zich kon emanciperen doordat vrouwen van de onderliggende groep hun huizen schoonmaakten.
Met andere woorden: de middenklasse-vrouw kon zich emanciperen omdat de arbeidersvrouw het geld hard nodig had.
Liesbeth den Uyl - de vrouw van de voormalige minister-president en PvdA-leider - was eens aanwezig bij een van de voorstellingen van Rozegeur en vuile was. Zij was een fervent sociaaldemocratisch feministe. Ik verwachtte dat ze zich na afloop met de speelsters zou onderhouden. Hen een hart onder de riem zou steken. Het ‘socialistische feminisme’ wilde zich immers niet beperken tot vrouwen uit de middenklasse? Of toch wél? Want zij keurde de vrouwen na afloop geen blik en geen woord waardig.
Pijnlijk. En veelzeggend.
Jos Bours (1946) richtte in 1977 met een groep toneelmakers het Stut Theater op, dat samen met bewoners uit Utrechtse wijken toneel maakte over wat er in de buurten leeft. In 'Utrechtse toe(n)standen' kijkt hij terug op die jaren en de ‘gewone mensen’ die hij tegenkwam. Soms verbaast hij zich over het verschil tussen toen en nu. Dan weer vraagt hij zich af of er eigenlijk wel iets is veranderd.