Befaamde namen op het Vreeburg rond 1900 (6)
Gepubliceerd: zaterdag 25 november 2023 00:27
In deze maandelijkse serie beschrijft Vincent Dirksen zaken die rond de vorige eeuwwisseling op het Vreeburg grote faam genoten. Dit is deel 6: de Schouwburg op het Vredenburg.
Door Vincent Dirksen
In deze aflevering ga ik het hebben over het gebouw der (Stads)Schouwburg, dat het - zij het met wat horten en stoten - zo ongeveer een anderhalve eeuw heeft volgehouden op het Vreeburg. Dat is best bewonderenswaardig als je naar de meeste andere gebouwen op dit plein kijkt.
Maar eerst maar eens in het kort iets over de toneelkunst in onze stad, die uiteindelijk heeft geleid tot de behoefte aan een dergelijk gebouw.
De eerste toneelkunst in Utrecht dateert uit de 13e eeuw. Het betrof hier de zogenaamde Mysterie- of Sinnespeelen, die een streng godsdienstelijk karakter hadden en die uitsluitend onder leiding van de geestelijken in de kerken werden opgevoerd. Deze spelen dienden ertoe om de betekenis van de hoge kerkelijke feesten aan de ongeletterden duidelijk te kunnen maken. Zo was er bijvoorbeeld in de 1e helft van de 13e eeuw al sprake van een "Driekoningenspel" in de Domkerk.
Dit soort spelen kreeg ook de goedkeuring van de wereldlijke macht, hetgeen blijkt uit het feit dat er voor een spel over den Coninck Herodes in de Domkerk in 1407, daags ervoor een afkondiging plaatsvond vanaf de pui van het Stadhuis.
...dat niemant merghen onsedicheit make ten Doem in der kercken, alse men daer spuelt van den Coninc. Ende yemant die hierin bruecke, dat woude die Raat hem scherpelic afnemen.
(vrij vertaald: “dat iedereen zich morgen netjes gedraagt in de Domkerk en zich daar niet aan houden wordt ten sterkste afgeraden”)
Later werden dit soort spelen overgenomen door de Hieronymusclerken, geestelijken in opleiding die daardoor ook literair zeer onderlegd waren. En weer later, we zijn dan in de 16e eeuw, kwamen de "Kamers van Rethorica" tot bloei. Ook Utrecht kende zijn eigen Rederijkerskamer, met de zinspreuk "Uyt Rechte Liefde". Deze brachten hun spel zowel in kerken als op plaatsen in de open lucht, zoals de tuin van het Bisschoppelijk Paleis.
De getoonde stukken hoefden daardoor dan ook niet meer een strikt kerkelijke basis te bevatten. Het werden nu de in die tijd beroemde klassieke stukken, maar ook "kluchten en sotternijen". Voor de muzikale omlijsting zorgden de stadstrompers en de vrolijke noot kwam van "Pierken, des Stads Geck", gekleed in een tabbert en zotskap in de stadskleuren. Nog weer later kwamen er buitenlandse (vooral Italiaanse) groepen toneelspelers naar Utrecht, die veelal in tenten of houten keten op kermissen en jaarmarkten hun spel voordroegen.
Het zou echter tot het eind van de 18e eeuw duren voordat er in Utrecht gesproken zou worden over een schouwburg. Het was de destijds "in den visch rijk geworden" winkelier Cornelis Koppedrajer, die zich in 1796 tot de stedelijken Raad richt met het verzoek om voor zijn rekening een schouwburggebouw op het Vredenburg op te mogen richten. Na lang wikken en wegen, want het plan werd zeker niet direct met gejuich begroet, kwam dan eindelijk de toestemming. De heer Koppedrajer mocht een houten gebouw plaatsen op een stenen voet, teneinde daarin "Spektakels" te vertonen.
Na de bouw ervan wilde de eigenaar een gevelsteen met tekst erin laten aanbrengen en schreef hiervoor een prijsvraag uit. Een letterkundig student, genaamd Pieter Boddaert, die inmiddels al enige bekendheid had vergaard met zijn gedichten, schreef "Deze Comedie is gesticht, Van stinkende Visch en licht gewicht". Dit werd alom als beste beschouwd en de schrijver kreeg een jaar vrije toegang, maar de tekst (natuurlijk een persiflage op de vischhandel van de eigenaar en de houten constructie van het gebouw) werd nooit geplaatst.
Enige jaren later in 1806, werd de schouwburg door koning Lodewijk verheven tot Koninklijke Schouwburg. De koning was zelf een groot liefhebber van het komediespel en zat regelmatig in zijn koninklijke loge. Op zijn uitnodiging kwamen er ook vaak buitenlandse (meestal Franse, maar ook wel Italiaanse) gezelschappen spelen. Zo was er op de avond van de 27e januari 1808 een Frans gezelschap uitgenodigd. Het was een koude avond en er werd dan ook voor de koning, die nogal kouwelijk was, goed warm gestookt.
Er is een versie van het verhaal die ervan uitgaat dat de gebrekkelijke installatie van deze verwarming de oorzaak was, maar er wordt ook wel beweerd dat twee heren uit het gevolg van de koning hun oog hadden laten vallen op de dochters van de eigenaar. Een van die twee was een verwoed pijproker en zou tijdens de vrijage zijn pijp op het toneel achtergelaten hebben, van waaruit een vonk naar het gordijn zou zijn overgeslagen.
Hoe het dus precies gebeurd is, is nooit echt duidelijk geworden, maar die nacht brak er brand uit in de schouwburg. Het was een spectaculaire brand waarbij al snel bleek dat er van het gebouw niets te redden viel. Het enige wat de vlijtige heren van onze vrijwillige brandweer nog konden doen, was zorgen dat het vuur niet oversloeg naar andere gebouwen.
De berichten die 's-anderendaags in de krant stonden lieten aan duidelijkheid niets te wensen over. De stad was die nacht aan een ramp ontsnapt. Ook de eigenaar, de heer Koppedrajer, die er met zijn gezin woonde mocht van geluk spreken. Zij hadden het pand allen via de vensters kunnen verlaten, waarbij zij echter wel de nodige kneuzingen en verwondingen opliepen.
Al gauw is men toen, op bevel des Konings, voor de continuïteit van de voorstellingen uitgeweken naar de Stads Muziekzaal, hetgeen toen nog enkel het overblijfsel van het koor van de gesloopte Mariakerk was en waar later het gebouw van kunsten en wetenschappen omheen gebouwd zou worden. Deze situatie was eigenlijk niet houdbaar, maar toch zou het nog tot 1820 duren voordat Cornelis van Leeuwen, de uitbater van het etablissement "De Hof van Holland" op de zuidoosthoek van het Vredenburg met de Drieharingsteeg, alsnog weer toestemming kreeg om een nieuwe Schouwburg op de plaats van de oude op het Vredenburg te plaatsen.
De heer Van Leeuwen, een ondernemend man die ook aan de basis zou staan van het park Tivoli, had sinds 1814 tijdens de jaarlijkse kermis al regelmatig een houten loods op het Vredenburg opgesteld voor enkele toneelvoorstellingen. Samen met de timmerman G. van Dorssen ontwierp hij een prachtig nieuw houten pand op een stenen voet, zoals ook nu weer door de gemeente geëist was. Op 20 september 1820 legde hij de eerste steen en op 9 juli 1821, tijdens de Utrechtse Kermis, werd de nieuwe Utrechtse Schouwburg ingewijd met de opvoering van het drama "Maria Stuart".
De heer Van Leeuwen zou de schouwburg uitbaten tot zijn overlijden in 1841. Zijn nazaten zagen de onderneming niet zitten en verkochten het geheel voor ƒ12.000,-- aan de heer W.H. de Heus, een destijds zeer actieve ondernemer die op het Vreeburg ook al een koperpletterij en een gasfabriek exploiteerde.
Na een flinke verbouwing, waarbij het pand natuurlijk onder andere van gasverlichting werd voorzien, vond op 8 december 1842 de heropening plaats met de opvoering van het toneelstuk "De gedenkschriften van Robin", gevolgd door het ballet "de Herderin-Soldaat". De kranten waren vol lof over het gebodene. Vooral de heldere verlichting, waarin de "reine witte zaal, afgezet met gouden versierselen" nog eens een extra fraaie uitstraling kreeg, werd geroemd, maar ook was men heel lovend over de akoestiek.
Toen begin jaren 1850 de heer De Heus enigszins mot kreeg met de gemeente, omdat hij dacht zijn gasmonopolie lucratief te kunnen uitbuiten, als reactie waarop de gemeente overging tot de bouw van een eigen gemeentelijke Gasfabriek, begon zijn imperium op het Vredenburg te wankelen. Hij besloot dan ook in 1855 de Schouwburg weer van de hand te doen. De nieuwe eigenaar werd J. Eduard de Vries, die de exploitatie zou voeren tot 1880.
In maart van dat jaar vond er tijdens een voorstelling een enorme explosie plaats, waarbij een deel van het dak werd weggeblazen. Wonder boven wonder vielen er geen ernstige slachtoffers. Voor de heer Eduard de Vries was de pret er echter wel vanaf en voor ƒ18.000,-- verkocht hij het gebouw mét inhoud aan de Utrechtsche Schouwburg Vereeniging. Deze wijzigde hun naam in de Utrechtsche Schouwburg Maatschappij en wist door de uitgifte van aandelen zo'n ƒ70.000,-- bijeen te krijgen. Vervolgens werd met behulp van de architecten F.W. van Gendt en H.P. Vogel een geheel nieuwe zaal ontworpen, die tegen de oude façade aangebouwd werd.
Zo was het gebouw in 1820 dus door Van Leeuwen nog wel als een soort eenheid gebouwd, waarbij de zaal even hoog was als de rest van het gebouw, maar na 1881 was het eigenlijk niets meer als een enorme stenen hal, waar de voorzijde met de entree als een houten façade tegenaan stond. In de berichtgeving in kranten schreef men dat het leek alsof ie er tegenaan geplakt stond. Maar hoezeer men het uiterlijk ook afkeurde, ook deze nieuwe zaal voldeed aan alle voorwaarden voor succesvolle voorstellingen en in deze hoedanigheid heeft het pand het dan ook uiteindelijk volgehouden tot in de 2e wereldoorlog.
Tot 1913 bleef het in handen van de Utrechtsche Schouwburg Maatschappij, maar daarna nam de gemeente het over en werd het de Utrechtse Stadsschouwburg. Zij wilden het gebouw toen een grondige restauratie en verbouwing laten ondergaan, maar schaarste in geld en materialen tijdens de eerste wereldoorlog stond dat in de weg en het gebouw zou nog enkele tientallen jaren door moeten zoals het was, uitgezonderd wat kleine aanpassingen aan het gebouw of de directe omgeving.
In de jaren '30 werd er weer uitgebreid gesproken over diverse ingrijpende verbouwingen en noodzakelijke restauraties en dergelijke, maar het was nu eenmaal een feit dat ook de Jaarbeurs zich graag wilde uitbreiden op het Vredenburg en daarbij stond het gebouw danig in de weg.
Gelukkig was daar de heer Fentener van Vlissingen (toen voorzitter van de jaarbeurs), die aan de gemeente 2 ton ter beschikking stelde voor de bouw van een nieuwe Stadsschouwburg elders. Toen kwamen er allerlei plannen op diverse locaties. Zo werd onder andere ook even gedacht aan het pas enkele jaren geleden gedempte Leidsche Veer. Uiteindelijk werd op 8 januari 1938 door de gemeente besloten om tot nieuwbouw over te gaan op een locatie aan het Lucasbolwerk.
Toen de nieuwbouw aan het Lucasbolwerk bijna gereed was, waren de laatste dagen van het oude gebouw aangebroken. Er volgden diverse laatste voorstellingen waardoor een groot deel van de Utrechtse bevolking nog de kans kreeg een laatste blik op de voor hen zo vertrouwde zaal te werpen.
In de foyer van het oude gebouw werd een tentoonstelling ingericht, waarin men kennis kon nemen van de ruim 140-jarige geschiedenis van de Utrechtse schouwburg. Op het laatste moment wist de gemeente nog tot een afspraak te komen met de Rotterdamsche Volksuniversiteit. Zij besloten het gebouw netjes in Utrecht te komen slopen en het grotendeels weer op te bouwen op een terrein aan de Blaak te Rotterdam. Hier hadden zij ook nog een aankoopprijs van ƒ10.187,-- voor over. En zo kwam er dus ook een einde aan dit befaamde gebouw op ons mooie Vreeburg.
Vorige afleveringen in deze serie:
deel 5: het Haagsche Koffijhuis
deel 4: de Korenbeurs en de Fruithal
deel 3: Hotel de l'Europe
deel 2: warenhuis Voortwaarts
deel 1: G.W. van Dillen