Wielaert - Een prikstok voor Duitse piepers
Gepubliceerd: zaterdag 31 januari 2015 14:17
Jeroen Wielaert - Zeventig jaar geleden is het, dus komen de herinneringen sterk terug. Ook de barre geschiedenis van de hongerwinter. In het collectieve geheugen staan de foto’s geprent: dat schaars geklede joch met een lepel bij een ketel, lijken in een kerk, mensen op hongertocht met gammele karren, of fietsen zonder banden.
Tijdens de geschiedenisles ging het vaak over de nood van Amsterdam, maar net als in de hoofdstad heeft ook de Utrechtse bevolking zwaar geleden.
Ook in knooppunt Utrecht kwamen na de spoorwegstaking van 17 september 1944 geen wagons met brandstof en voedsel meer aan. De transportsituatie verergerde in december, toen de rivieren dichtvroren. Om aan brandstof te komen sloopten ze in Utrecht alles wat van hout was. Ze hakten ruim 5000 bomen om, haalden kozijnen uit hun sponningen en ook meubilair en tuinhekken werden opgestookt.
De Nederlandse regering in Londen was op de hoogte en de geallieerde troepen lagen dichtbij, aan het zuidelijke en oostelijke front. Voor bevelhebbers als Eisenhower en Montgomery was hulp aan de hongerende bevolking in het westen van Nederland geen prioriteit. Ze wilden eerst Duitsland in. Er waren al zo’n 20.000 mensen dood gegaan van de honger, toen ze zich begin februari achter Nijmegen opmaakten voor de Operation Veritable, gericht op de bevrijding van het gebied tussen de Rijn en de Roer.
In Utrecht ploeterden de mensen door. Eén van hen was Rinus van Veenendaal. Afgelopen week zocht ik hem voor de NOS-radio. Hij vertelde zijn verhaal als de dag van gisteren, met veel detail.
Ze hadden dertien kinderen in het kleine huis op de Hogelanden, pal aan de Vecht. Al voor de hongerwinter op 31 augustus 1944 overleed één van de jongens, Adje, aan difterie. Rinus was 10 bij het uitbreken van de hongerwinter. Hij ging de hele dag op pad om voedsel bij elkaar te scharrelen. De mensen konden eten in de Augustinuskerk aan de Oudegracht, maar dat was beperkt tot een keer in de week.
Van zijn vader kreeg Rinus een prikstok met een breinaald eraan. Daarmee ging hij naar de Van Asch van Wijckskade waar de bevoorradingsschepen van de Duitsers aangemeerd lagen. Hij sloop aan boord, tilde het zeil op en schoof een luik open. Met de prikstok haalde hij aardappels uit het ruim, tot hij zijn zak vol had. Hij zeulde elke keer 5 tot 10 kilo Duitse piepers mee naar huis. Hij werd ook een keer betrapt. Toen moest hij zijn handen vooruit steken en mepten ze hem met een Spaans rietje.
Met pretlichtjes in zijn ogen zegt hij: ‘Ze dachten zeker dat ik het niet meer zou doen, maar de aantrekkingskracht is te groot, hè?’
Zijn oudere broer en zus gingen met zagen naar Lage Vuursche voor hout. Ze zaagden bomen om en haalden daar dan weer blokken uit. Het kon voorkomen dat ze gestoord werden door Engelse jagers. Zo bang waren ze, dat ze het water indoken.
Op 13 oktober 1944 had hun moeder een geallieerde luchtaanval op het Centraal Station meegemaakt. Ze liep op de Catharijnebrug toen ze getroffen werd door een granaatscherf die een deel van haar kuit wegsneed. Ze vluchtte eerst de kapsalon aan de Korte Koestraat in, voordat ze naar het ziekenhuis vervoerd kon worden waar ze een poos moest blijven.
Rinus ogen gaan nu dof staan. Hij zegt: ‘Het is een ramp hoor, als je moeder er niet is.’
Ze was al lang weer thuis toen ze begin mei 1945 weer bommenwerpers aan hoorde komen. De tranen begonnen weer over haar wangen te stromen bij de gedachte dat ze weer gebombardeerd zou worden. De Amerikaanse vliegende forten kwamen deze keer met een andere missie: ze wierpen voedselpakketten uit voor de uitgehongerde bevolking van Utrecht. Rinus ziet ze in zijn herinneringen weer aanvliegen over de Amsterdamsestraatweg.
‘Je hoefde er niet naartoe te gaan om er wat weg te halen,’ weet hij nog. ‘Alles was goed afgeschermd. Dat zou ook wat worden als iedereen dat spul maar mee naar huis nam.’
Alles werd goed verdeeld. Ook voor de Van Veenendaals was er wittebrood en een pakje boter. Ze hadden het overleefd.