Herman van Tongerloo is een Utrechtse zanger, saxofonist, liedjesschrijver en librettist. Voor Nieuws030 schrijft hij met regelmaat korte impressies over de vele Utrechtse plekken waar hij vaak is geweest en die zijn leven hebben gevormd. 
Dit is deel 2, 'Prins Bernhardlaan (1)'.

   

Eind 1950 verhuisden mijn vader, mijn moeder en ik van de Amsterdamsestraatweg naar de Prins Bernhardlaan, op de hoek met de Fokkerstraat. Het was een bungalow, driehoog. Lekker licht, vond mijn moeder.

De vorm van de flat was bijzonder: in spiegelbeeld lagen twee appartementen naast elkaar. We deelden met de buren een voordeur. Daarachter lag een korte gang die halverwege stopte met aan weerszijden de voordeuren van de woningen. Je had dus altijd twee huissleutels nodig. Tante Rietje en oom Jan waren onze buren; iedereen die ik een beetje kende, heette tante of oom.

In die gemeenschappelijke corridor speelde ik graag, altijd een beetje nieuwsgierig of tante Rietje zich liet zien. Zeker toen ik van mijn moeder had gehoord dat tante Rietje een ijskast had gekocht. Een interessante ontwikkeling, want daarin kon zij ijsblokjes maken – en ik zou zo graag een ijsblokje van haar krijgen. En ja hoor, mijn spelen in de gang werd beloond.

Ik heb het ijsblokje zorgvuldig in een theedoek gewikkeld en het in mijn van Sinterklaas gekregen kiepauto opgeborgen. Ik speelde de rest van de dag – ik zat nog niet op de kleuterschool – met de bijzondere lading. Mijn vader kwam thuis en vol trots wilde ik hem het ijsblokje laten zien. Maar er was niets meer van over. Voor het eerst in mijn leven voelde ik mij belazerd. En ik leerde: ijs smelt.

Er was iets te doen bij tante Rietje. Haar vader, opa Knipschild (ook overal opa’s en oma’s), stond in vol timmermansornaat met een blokschaaf de lijst van de kamerdeur bij te werken. Ik keek mijn ogen uit. ‘Koffie’, riep mijn moeder, en opa K. legde de blokschaaf neer en spoedde zich naar de andere kant van de dubbelflat. Boeiend, dacht ik, hoe zou zo’n ding eigenlijk werken.

Ik tilde de schaaf op, zwaar hoor! Hij gleed weer uit mijn handen, en plotseling zat alles onder het bloed. Het gutste uit de ringvinger van mijn linkerhand. (Ik kijk nu naar het litteken, een schuin wil streepje in mijn vel.) Consternatie. Tante Rietje had pleisters en verband en ik vond mezelf stoer. Gewond, en ik had maar even gehuild. En weer iets geleerd: wees voorzichtig met gereedschap, vooral als je het bijna niet kan optillen.

De zondag erop was het Koninginnedag. Opa K. kwam me ophalen, want ik mocht met hem mee naar het Julianapark. Ik had nog een klein pleistertje om mijn vinger, omdat ik daar geen afscheid van kon nemen. Een groot grasveld, nog een beetje koud, met veel lange tafels. Ik liep er zo onderdoor. Opa K. sprak met allerlei mannen die daar bezig waren. Ik voelde dat opa K. belangrijk was. Er werd van alles geregeld en ik kreeg een blauw beschilderde bal zo groot als een flinke meloen. Ik was er blij mee, alhoewel ik nog niet precies wist hoe je daar nou mee moest spelen.

Heel gedoseerd leerde ik buiten spelen. Eerst op het kleine stukje van het balkon voor ons huis. Al snel leerde ik mijn kinderfietsje de trap af gooien. Eerst één trap en later twee. Toen ik drie jaar was, speelde ik op de brede stoep voor de flat. Die mocht ik niet af en al zeg ik het zelf: ik luisterde goed.

Toen ik bijna vier was, ben ik een keer weggelopen. Richting de Norbruislaan. Daar lag een terrein braak en in het midden van dat voormalige weiland met resten van slootjes en bomen lag een grote put. Die trok mijn bijzondere belangstelling. Het kale metselwerk rees als een archaïsch relict uit de grond. Onderaan vierkant als een oud verdedigingswerk, om langzaam over te gaan in een ronde vorm nog zonder deksel. Ik ben erop geklommen en keek over de rand. Daar was het diep, donker en verlaten. Toen ik terugliep, was ik een tovenaar. Thuis verbrak mijn moeder de droom. Ik moest voor straf naar bed.

Ik vond weleens een kauwgompje op de stoep. Die waren vaak nog prima te kauwen. Als ik geluk had zat er nog smaak aan ook! Ik was wel zo verstandig ze uit te spugen voor ik naar huis ging. Dan hadden de andere kinderen ook nog wat en had mijn moeder geen kritiek. Als ik dorst had ging ik plat op de stoep liggen met mijn hoofd net over de stoeprand boven het gootje naar de put. Zo slobberde ik het verse regenwater op.

Op 18 april 1954 vroeg mijn vader of ik even bij hem in bed kwam liggen. Het was heel gezellig. Het ochtendlicht scheen door de gordijnen en er hing in de slaapkamer een groenig licht. Het viel me op dat mama er niet was. Mijn vader zei dat mamma in het ziekenhuis lag en dat ik een zusje had gekregen. Rebecca. We aten wat en gingen naar het ziekenhuis. Ik was totaal verrast.
  

Herman van Tongerloo

> Dit was deel 1