Van den Berg - De Rode Brugbuurt en Dikke Wijven Stinken Vaak
Gepubliceerd: vrijdag 4 juni 2021 06:00
Ton van den Berg - Op zaterdag 5 juni opent het Volksbuurtmuseum weer haar deuren voor bezoekers en staat er een nieuwe tentoonstelling klaar: Tussen brug en benenkluif. Centraal staan de verhalen van de Rode Brugbuurt, een buurtje dat vroeger een slechte naam had, met een eigen politiebureau aan de rand van de buurt.
In mijn jeugd, wij woonden in de Betonbuurt, kwam ik er vaak, jaren zestig. Ik merkte niks van die slechte naam. Die was nog over van de verhalen uit de jaren voor de oorlog toen de politie het nog nodig vond daar een apart politiebureau te vestigen.
Mijn oma en opa woonden er op de Hogelanden Westzijde (eigenlijk de Lauwerechtkant) en diverse andere familieleden woonden in de Hoogstraat (ome Jelis en tante Alie bijvoorbeeld). Ik moest er in die buurt naar de kapper van mijn moeder. Nou ja, kapper. Volgens mij was deze Buikie (zoals hij genoemd werd) aan de Vinkekade niet meer dan een schapenscheerder want je moest er op een hoge stoel gaan zitten en je kwam er dan vandaan met de beruchte stekels.
Natuurlijk herinner ik mij, net als veel andere Utrechters, de stank van de Benekluif die tot ergens halverwege jaren zestig van dierenbeenderen lijm enzo maakte. In het huis van oma en opa barstte het er van de vliegen.
Ja, verhalen zat. Over de Veernmannen, orkest Don Bosco, buurthuis Stella Maris, de laatste heetwaterstokerij in de Hoogstraat, cafe Murk op de Jagerskade, buurtfeesten in de Hoogstraat, cafe Van Gend enzovoort. Er zijn er heel wat en veel ervan zijn te zien en te horen in de expositie. Laat ik mij beperken tot mijn verhaal, het verhaal dat ik al eens schreef jaren terug en waarin de voetbalvereniging van de Rode Brugbuurt: DWSV voor komt. Toen, in de jaren zestig, gelegen naast de Benekluif aan de andere kant van het spoor van de Rode Brugbuurt.
Zondag
Op zondag geboren, dan ben je een gelukkig kind. Een zondagskind! Dat zal wel, de loterij heb ik nooit gewonnen, maar verder zul je mij niet horen klagen. Wat echter onderbelicht is gebleven bij zondagskinderen, is de kwestie voetbal.
De zondag dat ik geboren werd in 1955 stond voor vaderlief voetbal op de agenda. Net als alle zondagen daarvoor en alle zondagen erna. Nog maar net gewend aan licht, lucht en geluid om me heen trok vader de deur achter zich dicht om te vertrekken naar het voetbalveld. Naar DWSV. De vereniging bij de Rode Brug.
Dikke Wijven Stinken Vaak zeiden jongens op school. Die pesterij deed mij geen zier, ik had niets met DWSV en voetbal. En op PVDV, Elinkwijk of Utrechtse Boys, de clubs van mijn schoolmaatjes, wist ik niets te verzinnen. Ja, DOS was Dikke Oenen Stinken, maar dat was na-apen.
Mijn drie broers waren, net als vader, wél fanatieke voetbalgekke types. Ik niet. Het deed me niets en ik kon het ook niet. Een schijnbeweging? Een pass? Buitenspel? Het ging aan mij voorbij. Verplicht mee naar de wedstrijden van DWSV, ik verveelde me dood. Wat me overeind hield was het verzamelen van lege limonadeflesjes. Daar kreeg je per stuk tien cent statiegeld voor.
Wat was het dat mij zo'n afkeer van het voetballen deed hebben? Eigenlijk was er maar één goede verklaring te bedenken. Ik was een zondagskind dat verlaten werd door zijn vader op de dag van zijn geboorte. Die achterbleef bij zijn moeder en zus.
Uit protest moet ik onbewust besloten hebben niet van voetbal te houden. Dat lukte redelijk goed tot 1974. Het jaar dat alle voetbalhaters werden bekeerd door een prachtig WK-voetbal met een excellerende Johan Cruijff en Johan Neeskens. Voetbal werd belangrijk, behalve zelf spelen op een grasveld. Het was voor het zondagskind te laat om nog iets te kunnen betekenen in een elftal van Dikke Wijven Stinken Vaak.