Taams - Terug naar de Scheendijk - feuilleton (5)
Gepubliceerd: dinsdag 8 september 2020 06:00
Raymond Taams - Ondanks het helse kabaal – ik herinner me vooral het hoge gekrijs van een vrouwenstem – was ik weer in slaap gevallen, om kort na het middaguur te ontwaken en me plotseling te realiseren dat het de derde augustus was, mijn verjaardag.
Negenendertig werd ik. Vreemd hoe ik deze dag ben gaan verdringen. Het onpersoonlijke, het genadeloze van de tijd manifesteerde zich na de dood van ma gewoon te nadrukkelijk. Ze belde altijd precies om tien over twaalf, mijn exacte geboortetijd. Een paar maanden voor haar dood vond ze bij het opruimen van de zolder een kaartje van het ziekenhuis waarop vijf voor twaalf vermeld stond. “Volgend jaar bel ik je eindelijk echt op het goede moment”, beloofde ze.
Toen mijn telefoon roerloos bleef op dat tijdstip, besefte ik dat haar overlijden geen grap was, dat de natuur überhaupt geen humor heeft, en al helemaal niet van excuses houdt. Hoe vaak ik dat arme mens in haar laatste jaren niet zinnen heb horen uitspreken als: ‘Goh, als ik nog aan geluk krijg wat ik aan pech heb gehad, dan word ik nog heel gelukkig’. Niks hoor, je dondert neer op de eerste december, zelfs een afronding in kerstsfeer wordt je niet gegund, je hebt te veel geklaagd en gezeurd, te hoge verwachtingen gehad. “Het is keihard jongen, kei- en keihard”, sprak haar buurman, een eenvoudige hovenier, turend in de opening van zijn flesje Heineken, aan het begin van de oudejaarsavond. ‘Uiteindelijk is er slechts de hardheid van het leven’, schrijft Oswald Spengler in De Ondergang van het Avondland.
Aan het geschreeuw van afgelopen nacht dacht ik amper nog, ik kleedde me aan en wandelde naar het dorp om boodschappen te doen. Op de terugweg kwam ik Lars tegen, nog onbeholpener ogend dan gewoonlijk, met een wezenloze blik in de ogen voortwaggelend over een landweggetje, in zijn rechterhand een verweerde plastic tas die uitpuilde van de kranten en tijdschriften.
De moed zonk in mijn schoenen, ik had geen energie om met een deprimerend persoon te praten, maar voor ontwijken was het te laat. “Ha, buurman”, groette hij overdreven uitbundig, “zo, wij hadden ‘m even goed hangen gisteravond hè?.” “Ja, zeker”, antwoordde ik, beleefd pogend hem aan te kijken, wat niet lukte doordat mijn blik alle kanten op schoot behalve in de richting van zijn gezicht. “Ik ga eens op huis aan, lekker twee weken de Volkskrant van pa meegejat…”, gniffelde hij stompzinnig.
“Vrolijk word je er niet van, ik denk dat ik maar eens een maand geen nieuws ga volgen”, bromde ik. Op het hoogtepunt van de zomer vervelen media zich doorgaans, dat was te merken aan de toegenomen corona-paniekzaaierij. Koppen als ‘Ziekenhuizen voorbereid op tweede golf’ en ‘Mondkapjes vanaf nu verplicht in bouwmarkten’ streden om voorrang op de voorpagina’s. “De ironie is”, zei ik tegen Lars, “dat er nog vier maanden te gaan zijn tot de Amerikaanse presidentsverkiezingen, en dat Donald Trump in het nauw zit. De kans dat hij een oorlog begint met China is groot, dan gaan we er sowieso allemaal aan.”
De rest van mijn verjaardag gaf ik me over aan grof pessimisme. Bij de supermarkt had ik een fles goedkope rum gekocht, die dronk ik leeg op mijn balkon. Voor zonsondergang lag ik in een diepe coma. De volgende morgen kwam ik Aad tegen. Hij zag er beroerd uit, met zo’n bleek, gegroefd gezicht, z’n witte haar als een pluk vervuilde watten op zijn hoofd. “Heb jij Lars gisteren nog gezien?”, vroeg hij, waarop ik in een paar zinnen onze laatste ontmoeting schetste. “Het is gisternacht nogal uit de hand gelopen”, wreef Aad met een gepijnigde blik over z’n voorhoofd, “Lars kwam beschonken bij jullie vandaan en trof Ina nog wakker. Ze heeft er iets van gezegd en daarna kregen ze slaande ruzie. Hij heeft haar de ergste dingen verweten, ik werd wakker van haar gegil, ze was totaal overstuur.”
“Oeps, sorry, die halve liters, dat ging te hard”, verontschuldigde ik me. “Het is een volwassen vent”, klonk Aad plotseling streng, “hij kan niet onze buurman de schuld geven van zijn drankgebruik. Mijn vrouw sprak hem erop aan omdat hij de volgende dag een afspraak bij de sociale dienst had. Zeg nou zelf: hij leeft op kosten van de gemeenschap, dan geeft het geen pas om je zo te gedragen.”
Het woord ‘gemeenschap’ liet ik even tot me doordringen. In de tijd dat Aad gedeeltelijk arbeidsongeschikt werd verklaard, zal er heus zoiets bestaan hebben, maar het huidige Nederland was te heterogeen om hiervan te spreken.