Taams - Terug naar de Scheendijk - feuilleton (2)
Gepubliceerd: woensdag 2 september 2020 06:00
Raymond Taams - Tot de corona-uitbraak vree ik wekelijks met Lisette, een gescheiden moeder van twee kleuters. Toen de regering het land op slot gooide om nieuwe besmettingen te voorkomen, appte ze dat ze voorlopig geen risico wilde nemen.
Zodoende had ik al sinds half maart geen seks gehad, tot mijn verbazing vond ik het geen enkel probleem. De vrijgekomen tijd besteedde ik aan het lezen van moeilijke filosofen.
Ook mijn sociale leven was sinds de lockdown stilgevallen, daar had ik meer moeite mee. Ik kwam erachter dat ik vooral vriendschappen had die zich in de kroeg afspeelden. ‘Oorlog zonder vrienden’, de titel van een boek uit mijn jeugd, borrelde steeds vaker op in mijn hoofd. Misschien werd het nu oorlog en had ik helemaal geen vrienden. De gedachte bracht me terug naar het laatste gesprek dat ik met mijn vader had, op een donkergrijze novembermiddag in 2003, in het Amsterdamse Slotervaartziekenhuis. “Ik heb geen echte vrienden, iedereen heeft altijd op me neergekeken”, zei hij met een verbeten trek om zijn ingevallen mond, z’n kunstgebit paste in die laatste maanden niet meer.
Bij mijn volgende bezoek kon hij nauwelijks nog praten. “Ik ben zo bang”, was het enige dat pa bibberend en klappertandend vanonder een met zweet doordrenkte deken wist over te brengen. Hooguit vijftig kilo woog hij, zijn netvliezen lagen als verkrulde gele vellen in zijn oogkassen. Het kostte me later grote moeite om dit beeld kwijt te raken als ik met een meisje vree, eigenlijk is het nooit echt gelukt.
Op een kille, druilerige avond opende ik mijn postbus naast de slagboom bij de ingang van de jachthaven. “Zo, heeft jouw vrouw je er ook uitgegooid?”, sprak een man van ongeveer mijn leeftijd me opeens aan. “Hai, Laurens”, stelde hij zich voor, hij bleek een Amsterdamse huizenverhuurder te zijn die in scheiding lag.
Sinds een week bewoonde hij het appartement schuin boven het mijne. Zakelijk ging het ook bergafwaarts, vertelde Laurens toen we even later met twee halveliterblikken bier op zijn overdekte balkon zaten. “Door de corona komen er minder expats naar Amsterdam, dat merkte ik meteen aan het aantal reacties dat ik kreeg op een advertentie, en dan heb je ook nog dat linkse stadsbestuur met allerlei strengere regels”, was zijn verklaring. We dronken nog meer en spraken over de situatie in de wereld.
Volgens Laurens had de Chinese regering conform de eigen langetermijndoelstellingen gehandeld. “Die lui willen in 2049, als de Volksrepubliek honderd jaar bestaat, de machtigste economie ter wereld zijn. Dan moet je zo’n virus natuurlijk zo snel mogelijk uitroeien, het vertraagt alleen maar de economische groei. Bijkomend voordeel is dat ze hun bevolking nog beter onder controle kunnen houden, iedereen die met lichte verhoging in de metro stapt, sluit je direct op.”
De reactie van westerse samenlevingen vond hij onbegrijpelijk: “Hier smeken we de overheid, na een paar heftige beelden van de intensive care op het journaal, of ze ons alsjeblieft zo lang mogelijk willen opsluiten. Bij het eerste zuchtje serieuze tegenwind alle vrijheden en democratische waarden overboord, dat belooft niet veel goeds voor de eenentwintigste eeuw.”
Aangestoken door zijn weidse vergezicht begon ik aan een poëtisch betoog over de ontwikkelingen sinds 2015. In de zomer van dat jaar verbleef ik een week aan de Zwarte Zee in Bulgarije, ongeveer de oostgrens van het Westen. “Dat was pal voor de vluchtelingencrisis”, mijmerde ik, “als je nagaat wat er daarna allemaal gebeurd is… Brexit, Trump, de verbitterde discussies tussen bevolkingsgroepen… we gaan aan onszelf ten onder, daar hebben we China niet voor nodig.”
“Ik heb zin om weer eens goed te neuken”, bromde Laurens, “ik denk dat ik een meisje laat komen.” “Laat haar komen, als ze mij maar niet uit m’n slaap houdt”, stond ik kreunend op. We hadden allebei vier halve liters gedronken.
Terug in mijn eigen appartement stak ik de vier zwarte stompkaarsen aan die ik op internet had besteld, en begon te lezen in De ondergang van het Avondland van Oswald Spengler, een Duitse filosoof die honderd jaar geleden reeds de teloorgang van Europa en Amerika signaleerde.
Buiten regende het gestaag door. Tussen de meldingen op mijn telefoon stonden aardedonkere economische voorspellingen van diverse instanties. Het voelde weer helemaal als het najaar van 2000, toen ons gezin de afgrond in gleed. Met een gelukzalig gevoel dommelde ik in slaap. Op nog geen twintig meter afstand van mijn bed voltrok zich ondertussen iets zeer sinisters, maar daar zou ik pas een week later weet van krijgen.