Taams - Terug naar de Scheendijk - feuilleton (10 - slot)
Gepubliceerd: vrijdag 18 september 2020 06:00
Raymond Taams - De warmte hield aan, ik moest ergens heen met mijn boosheid. Opgewonden begon ik aan een opiniestuk, nadat ik in Trouw een artikel over thuisquarantaine had gelezen.
Waarom ik nooit in thuisquarantaine zal gaan
Op mijn bijna-veertigste woon ik, werkloos en vrijgezel, moederziel alleen in een verlaten jachthaven. De reden is complexe psychische problematiek. Hoewel, zo ingewikkeld had het niet hoeven zijn als mijn ouders er geen potje van hadden gemaakt. Natuurlijk, je mag niet generaliseren, maar ik zie hen als exponenten van een laffe en kinderlijke generatie. Het gedrag van pa illustreerde dat het best. Hij weigerde domweg de verantwoordelijkheid te aanvaarden nadat een hiv-besmetting zijn dubbelleven met mannen aan het licht bracht. De reactie van ma op dit alles kon helaas ook niet onder de begrippen ‘rationeel’ en ‘volwassen’ geschaard worden.
Algauw werd ik moe van mijn eigen geklaag, ik borg het op in ‘concepten’. Op dinsdagmiddag nam ik de trein naar Amsterdam om het graf van mijn vader te bezoeken. De vorige keer was minstens tien jaar geleden. Rond mijn achtentwintigste was ik erg bezig met zingeving en een eventueel hiernamaals. Reden voor deze overmatige hersenactiviteit was het feit dat ik nog nooit zonder condoom had gevreeën. Ten einde raad stak ik ‘m er zonder rubber in tijdens een onenightstand met een buurmeisje. Het taaie web van filosofische verbindingen dat zich in de maanden ervoor tussen zenuwcellen had gevormd, loste op als sneeuw voor de zon toen ik in haar spoot. Doel van ons bestaan is de soort in stand houden, daaraan had ik nu in ieder geval één keer een bijdrage geleverd.
Op Zorgvlied vond ik gemakkelijk weer de weg. Pa lag om de hoek bij een bekende onderwereldfiguur, de reusachtige gorilla die deel uitmaakte van diens grafmonument, fungeerde als richtingwijzer. Starend naar zijn naam in witte letters op de eenvoudige grijsmarmeren steen, dacht ik aan de simpelheid van geest die mijn vader had gekenmerkt. Eind jaren negentig keken we samen naar het verslag van een stille tocht tegen zinloos geweld op televisie. Er was destijds een golf van incidenten in het uitgaansleven. “Over hoeveel dagen zal het volgende slachtoffer vallen?”, vroeg ik me hardop af bij beelden van een zich traag door verregende straten voortbewegende, rouwende dorpsgemeenschap. “Ramon, heb je geen gevoel in je donder?”, brieste pa ineens. “Je denkt toch niet dat de volgende doorgesnoven gek zich laat weerhouden door zo’n plechtig ritueel?”, zei ik.
Dezelfde weke kortzichtigheid heerste op de School voor Journalistiek, waar voornamelijk gewezen communisten van boven de vijftig les gaven. Bij aanvang van de module ‘Journalistieke selectieprocessen’ ging de docent rond met een bakje gefrituurde meelwormen. “In andere culturen is het volstrekt normaal om ze te eten”, verklaarde hij. “Laten we hier dan als de wiedeweerga lijfstraffen invoeren, in diverse landen worden daar aansprekende resultaten mee behaald”, provoceerde ik. Het leidde tot hilariteit, maar uiteindelijk at de hele klas braaf een krokant insect. Ik weigerde als enige, op basis van het argument dat men geen dieren welke onder de grond leven consumeert.
Dezelfde volgzaamheid vertoonden oud-studiegenoten tijdens de lockdown op sociale media. Vol overgave stortten ze zich in de door overheid en media gestarte polonaise van emoterreur en massahysterie, bijvoorbeeld door enthousiast te klappen voor de zorg, of sensatieverhalen te delen over schaarse gevallen van jonge mensen met covid. Kritische stemmen, die beweerden dat de van regeringswege uitgevaardigde maatregelen op lange termijn meer schade aanrichtten dan ze op korte termijn voorkwamen, werden gesmoord in kreten als ‘opa is nu belangrijker dan de economie, werk vind je altijd wel weer’. De seniliteit van dergelijke opmerkingen greep me naar de keel. Dit waren verdomme journalisten, de kritisch-intellectuele bovenlaag van de maatschappij. Had Hitler een punt toen hij zei dat een verzwakt volk het verdiende ten onder te gaan?
In de stoptrein terug naar Breukelen probeerde ik deze prikkelende gedachte op speelse wijze in het opstel naar Trouw te verwerken, wat maar matig lukte. Verzenden was onverstandig, in 2016 ging ik al eens flink op mijn bek met een column in een landelijke krant. Om toch een tegenprestatie te leveren voor mijn bijstandsuitkering, stuurde ik maandelijks twee lezerscolumns naar gratis treinblad Metro. Een ervan, over een onbenullig showbizzonderwerp, lokte honderden boze reacties uit. De eindeloze rij aan mij gerichte tweets met slechts het woord ‘lul’ erin voelde beklemmend. Frustraties spoten er kennelijk massaal uit bij de eerste de beste dissonante mening over een televisieprogramma. Nu, in 2020, werd de intolerantie per dag manifester. Grote rampen waren onafwendbaar, ik zou sterven aan de Scheendijk.