In 1967 is Dik Binnendijk in Utrecht gaan studeren en twee jaar later kwam hij er wonen. De universiteit was toen nog bijna volledig gevestigd in panden in de stad. In de onregelmatig verschijnende serie ‘Utregdikkies’ schrijft Dik over persoonlijke herinneringen die gekoppeld zijn aan straten, buurten, gebouwen en gebeurtenissen in de stad. 

Dit keer: het Physisch Laboratorium, Bijlhouwerstraat 6

   

Dik Binnendijk – In tegenstelling tot het Aakplein (zie deel 1 van Utregdikkies) kom ik wel regelmatig in de Bijlhouwerstraat. Dat is de straat die loopt van het Pelmolenplantsoen richting het Louis Hartlooper Complex, de bioscoop die ik het meeste bezoek. Als ik vanuit Wijk C kom, zet ik mijn fiets meestal neer in de Bijlhouwerstraat. ‘s Avonds is er altijd wel een plekje vrij in de batterij fietsklemmen voor het universiteitspand, dat bijna net zo lang is als de straat (zo’n tachtig meter). 

Sinds 2000 is in dit pand het Departement Bestuurs- en Organisatiewetenschap van de Universiteit Utrecht gevestigd. Maar ik ken het gebouw als het Physisch Laboratorium. Die naam staat nog steeds boven de hoofdingang van het pand. Ook hangt er een bordje waarop in het kort de geschiedenis staat van het gebouw.  

Alleen staat op dat bordje niet wanneer alle natuurkundevakgroepen definitief uit het pand verdwenen waren. Dat was in 1973. De volledige verhuizing van alle onderdelen naar de nieuwbouw in de Uithof heeft tien jaar geduurd. Daarna werd het lab zo’n vijfentwintig jaar de tijdelijke huisvesting van verschillende universiteitsinstituten.

In mijn eerste jaar dat ik in Utrecht biologie studeerde (1967/68) kreeg ik ook colleges scheikunde, natuurkunde, wiskunde, statistiek... en archeologie, geloof ik. Meestal fietste je als een gek van het ene collegegebouw naar het andere. Natuurkunde werd in de Bijlhouwerstraat gegeven door meneer Goedkoop in een collegezaal met oplopende bankenrijen met veel donkerbruin hout. Een echte, ouderwetse gehoorzaal. 

De oude naam boven de hoofdingang. Foto: DB

We begonnen met tachtig studenten. Als we in de banken zaten, kwam Goedkoop met kuif en een bril op, de zaal binnen snellen. Op zich moet het een aardige, misschien wat verlegen man zijn geweest. Hij keek je zelden aan. Hij ging achter de collegetafel staan, keek even de zaal in en keerde zich om. Dan begon hij meestal met een natuurkundige formule op het bord te schrijven en hield in een rap tempo college tegen het bord. Wat wij zagen was vooral zijn rug. Voordat het college voorbij was, wemelde het bord van de formules en had hij het bord al een of twee keer uitgeveegd. Het college zelf was nauwelijks te volgen. En wat al die formules nu met biologie te maken hadden, bleef ook duister. 

Na drie weken waren er van de tachtig studenten nog maar pakweg vijftien over die Goedkoops college volgden. Ik was daar een van. Ik reisde elke dag nog op en neer vanuit Kamerik bij Woerden. ‘s Morgens waren er colleges en ’s middags een practicum. Natuurkunde was het laatste college van de ochtend. Het eerste college wilde ik nooit missen, maar als ik niet naar natuurkunde ging, wist ik niet wat ik met die tijd moest doen. Al die gezellige koffie- of vreettentjes in de stad om de tijd te doden, waren er toen nog niet.  

Dus zo kan ik me nog vaag herinneren dat Goedkoop ons groepje trouw aanwezige studenten vroeg waarom er nog maar zo weinig studenten kwamen. ‘Moeilijke stof, niet goed te volgen, en al die formules... nog voordat we ze hebben overgeschreven, heeft u ze alweer uitgeveegd.’ Zoiets zullen we wel gezegd hebben. En hij luisterde.

Een week later zorgde hij voor een stapeltje kopieën, waarop de formules stonden, die hij ging behandelen. Of er nog tekst bij stond, waarvoor je die formules kon gebruiken in de biologie, betwijfel ik. In ieder geval hielp het een beetje. Net voor het begin van het college stond een groepje van dertig studenten te dringen om een kopie van het stapeltje te grissen; de meesten verdwenen dan weer. Het aantal studenten dat bij het college aanwezig was, bleef hetzelfde. We zullen wel een tentamen over de stof hebben gehad, maar ik kan me er niets meer van herinneren. 

Zo nu en dan als ik mijn fiets in een klem schuif in Bijlhouwerstraat, moet ik weer denken aan meneer Goedkoop. Het blijft bij een flits. Zou hij nog leven? Hij moet toch dik in de tachtig of negentig zijn dan. En zou die oude collegezaal er nog zijn of is deze opgeofferd aan de moderne tijd. Binnenkort stap ik overdag maar eens naar binnen. 

Plaquette bij de hoofdingang lab. Foto: DB

En o ja, op Wikipedia heb ik nog even gekeken hoe de Bijlhouwerstraat aan zijn naam komt. 

In de Middeleeuwen had je ook in Utrecht een gilde van bijlhouwers. Dit waren timmerlieden, (ook wel schrijnwerkers genoemd) en houtsnijders. Op de hoek bij de Singel stond de Bijlhouwerstoren, die een onderdeel was van het bolwerk Sterrenburg. In deze toren - die ook wel de Toltoren werd genoemd - werkten en woonden bijlhouwers. 

Toen de toren zijn nut als ‘tolheffer’ en verdedigingswerk van de Tolsteegpoort had verloren, werd in 1694 op de toren een windmolen gebouwd. Dat was een pelmolen, waarmee men onder meer gerst kon pellen. Bij het pellen wordt het harde omhulsel van de gerstekorrel afgeslepen. Zo wordt gepelde gerst: gort. De naam Pelmolenplantsoen verwijst dus naar de in 1872 gesloopte torenmolen. Dat is twee jaar eerder dan op de plaquette bij de hoofdingang van het voormalig lab staat.