Over Utrecht (slot) – ‘Ik zie de groei met zorg tegemoet’
Gepubliceerd: zondag 17 april 2022 06:00
Hoe beleven we Utrecht? In een serie interviews praat Louis Engelman met inwoners over hun stad. Dit keer met Arjan den Boer.
Als Arjan den Boer (1972) aan het begin van de jaren negentig voor zijn studie Algemene Letteren vanuit Nieuwerkerk aan de IJssel naar Utrecht treint, betreedt hij een stad die voor zijn gevoel op zoek is naar een nieuwe identiteit.
‘Het beeld van toen werd voor mij erg bepaald door het wat verloederde Hoog Catharijne. Daar moest ik eerst doorheen om bij de universiteit te komen. En die lag heel versnipperd over de binnenstad. In kleine gebouwen met kruip-door-sluip-door gangen. De letterenbibliotheek – nu mooi verbouwd – was een waar doolhof.’
Al met al bood Utrecht hem geen florissant aanzicht. ‘De stad zat een beetje in tussen de bloeitijd uit de jaren zestig-zeventig met veel vernieuwingen en de huidige periode waarin alles hip en happening is. Qua ontwikkeling was het een soort kabbelende tijd.’
Die conclusie trok Den Boer uiteraard pas later. Zijn belangstelling voor de relatie tussen heden en verleden groeide tijdens de letterenstudie, waarin kunstgeschiedenis een belangrijke plek innam. Na zijn afstuderen startte Arjan een eigen bedrijf dat websites bouwde voor musea. Vijftien jaar besteedde hij hier zijn aandacht aan. ‘Maar het begon bij mij steeds meer te kriebelen om me intensiever bezig houden met de historische inhoud. Toen heb ik mijn zaak aan een ander overgedaan.’
Hij vertelt al vroeg in de ban te zijn geraakt voor geschiedenis en monumenten. ‘Oude kerken bezoeken vond ik ook als klein kind heel leuk.’ De architectonische waarde ervan ontdekte hij pas later. ‘Toen ben ik er ook over gaan schrijven.’
Inmiddels is Arjan den Boer een gelauwerd historicus en publicist. Hij won prijzen voor het online toegankelijk maken van geschiedenis en publiceerde tal van artikelen. Onder meer schreef hij zeventig verhalen voor de website DUIC over ‘Vergeten Gebouwen in Utrecht’. Daarvan zijn er dertig in een prachtig boek samengebracht. Voorts werkte hij samen met Bettina van Santen en Ronald Willemsen aan de imposante uitgave ‘Utrecht Bouwt 1945-1975’. Arjan is daarnaast actief in diverse geschiedkundige organisaties zoals Oud Utrecht en verzorgt rondleidingen.’
Gevraagd naar het grootste verschil met de jaren negentig vindt hij dat Utrecht veel internationaler is geworden. ‘Overal hoor je Engels spreken. Op de universiteit, maar ook in de stad. Ik ben daar niet mordicus tegen, toch heb ik er gemengde gevoelens over. Het biedt de UU zeker voordelen bij de internationale uitwisseling, maar als je Nederlandse kunst of geschiedenis in het Engels gaat bestuderen dan heeft dat wel iets kroms. Juist voor uitwisselingsstudenten zou het nuttig zijn om meteen ook iets van onze taal te leren.’
Dat Engels de voertaal is bij bijvoorbeeld natuurwetenschappen kan hij zich wel voorstellen. ‘Maar bij letteren gaat het om de hele cultuur er omheen.’
Voor de stad heeft de internationalisering ook gevolgen, stelt hij. ‘Ik zie dat de gemeente op dit vlak actief bezig is en veel geld uittrekt om expats op Utrecht te wijzen. En de universiteit verdient meer aan buitenlandse dan aan Nederlandse studenten. Let wel, ik ben niet tegen studenten van elders, maar het geld moet geen doel op zich worden.’
Het beleid heeft, merkt hij, zichtbare consequenties voor het centrum van Utrecht. Omdat het samen met de al bestaande groei een nog grotere druk legt op de beperkte ruimte die Utrecht ter beschikking heeft. Arjan: ‘Eerst werd die groei opgevangen in Leidsche Rijn, maar nu wordt het een ‘verdichting’ binnen de grenzen van de gemeente. Dat kan best goed uitpakken, daar zijn wel voorbeelden van. Maar ik zie de enorme groei die tot 2040 wordt voorzien met enige zorg tegemoet. Ik denk dan: zal Utrecht haar karakter wel behouden? Zou ik me er dan nog thuis voelen?’
Een duidelijke aanwijzing daarvoor is voor hem de nu al drukke binnenstad. ‘Er worden wel centra daarbuiten gerealiseerd om die te ontlasten, maar uiteindelijk gaat toch iedereen naar het centrum om te winkelen en uit te gaan. Ik woon er zelf en merk dat het soms erg druk is. Ik zie dat eigenlijk wel een beetje uit de hand lopen.’
Den Boer doelt daarbij vooral op de ruimte die fietsers innemen. ‘De rol van de auto is er inmiddels heel klein geworden, maar die van de fietsers des te groter. Het beleid is: kom met de fiets, terwijl we er eigenlijk al aan toe zijn de fiets net als de auto aan de rand van de binnenstad te laten staan en verder te gaan lopen.’
Of dat haalbaar is betwijfelt hij zelf ook wel. ‘Maar het gaat erom wat de gemeente wil stimuleren. Terecht is er veel aan de fietsinfrastructuur gedaan, maar met name in de binnenstad zijn de trottoirs ondergeschoven kindjes geworden. Als er nu een straat wordt heringericht, dan is er een stukje voor auto of bus met twee grote fietspaden erlangs, en het overblijvende deel voor voetgangers staat vol leenscooters, fietsen, bestelbussen, afvalcontainers of terrassen. Met name D66 heeft de horeca geen strobreed in de weg gelegd en er wordt niet actief gehandhaafd. Ik vind dat dit moet veranderen en de voetganger in het centrum op nummer één wordt gezet.’
Mede als gevolg daarvan vindt Arjan dat de binnenstad voor sommige groepen steeds onaantrekkelijker wordt om te wonen. Je ziet gezinnen wegtrekken. Hun huizen worden opgedeeld in appartementen voor expats of kleine studio’s voor studenten. Dat zorgt voor een heel eenzijdige bevolkingssamenstelling. Ik vind dat jammer, want dan krijg je een heel andere betrokkenheid bij de buurt. Met mensen die er vaak kort wonen, minder actief zijn in hun omgeving en er niet op letten hoe die erbij ligt. Dat is voor de sfeer in de stad niet goed.’
Qua architectuur mag Utrecht volgens Den Boer geen openluchtmuseum worden met maar één dominante bouwstijl. Daar is hij heel duidelijk over. ‘Het is juist leuk dat er hier zoveel gebouwen uit verschillende tijden zijn. De meeste mensen waarderen vooral de oudste stadsdelen, en die zijn natuurlijk ook prachtig. Maar het is ook mooi om twintigste-eeuwse dingen te hebben.’
Hij wijst om zich heen in het café Meneer Potter, waar het gesprek plaats vindt. ‘Dit oude postkantoor aan de Neude is een mooi voorbeeld van de ingrijpende veranderingen die vanaf 1850 begonnen. Toen gebeurde er op maatschappelijk en technisch gebied ontzettend veel. Vooral de komst van de spoorwegen is daarin heel belangrijk geweest.’
In de neogotische bouwstijl uit die begintijd ziet Den Boer nog wel een teruggrijpen op de middeleeuwen. ‘Maar de constructie en de techniek waren al met staal en beton, aangekleed met een historiserend jasje. Ik vind dat een fascinerende combinatie.’
Rond de jaren twintig van de vorige eeuw deed weer een nieuwe architectuur zijn intrede, vertelt hij. ‘Met heel andere stijlen zoals van het Postkantoor, de Inktpot en Galeries Modernes.’
Zelf is Arjan het meest geïnteresseerd geraakt in de naoorlogse periode. ‘In mijn serie verhalen over ‘vergeten gebouwen’ kwam ik ook uit op panden als de oude leeszaal Kanaleneiland en het huis van Piet Dingemans aan de Huizingalaan. Dat zijn volgens hem de nieuwe monumenten die nog niet iedereen op prijs weet te stellen. ‘De meeste mensen vinden de Neudeflat afschuwelijk. Ik niet. Ik ben dan een beetje tegendraads. Die is wel interessant, als je maar beter kijkt en hem in z’n tijd ziet.’
Met die instelling beschouwt hij ook de functioneel modernistische flatwijken in Kanaleneiland en Overvecht. ‘Ja, rechte blokken. Maar als je beter kijkt zitten er vaak heel mooie details in die over het hoofd worden gezien.’
Hij noemt onder meer de liftschachten met 30 meter hoge betonnen reliëfs aan de buitenkant van een flat aan de Tannhäuserdreef nabij station Overvecht. ‘Qua oppervlakte misschien wel de grootste kunstwerken van Utrecht.’
Naast Dingemans waren volgens Den Boer twee architecten in het Utrecht van na 1945 baanbrekend: Sjoerd Wouda en Hans Blijdenstein. ‘Wouda maakte veel ontwerpen voor gebouwen in De Uithof (o.a. Transitorium 1 in 1961) en voor kerken, waaronder de Pniëlkerk in Oog in Al. Het SHV-pand langs de Catharijnesingel is van de hand van Blijdenstein.’
Hun architectuur wordt, aldus Den Boer, nog niet helemaal op waarde geschat. ‘Maar er is wel een verandering gaande, omdat de panden nu monumenten zijn geworden. Dat geeft publiciteit waardoor mensen er meer over gaan nadenken.’
Ook ziet hij steeds meer industrieel erfgoed een nieuwe functie krijgen. ‘Dat is een trend. Er komen allemaal hippe werkplekken in of horecabedrijven. Dat vind ik ook een vorm van waardering. Er wordt dan wel niet zoveel aandacht aan het gebouw zelf besteed, maar men vindt het juist leuk door de ruwe vorm die het heeft.’
Den Boer stelt dat de stad Utrecht momenteel voldoende zorgvuldig omgaat met haar historische gebouwen. ‘In grote lijnen wel, zeker vergeleken met andere steden. Dat komt ook door het hele Hoog Catharijneverhaal. Men is er alerter op geworden.’
Eerder maakt hij zich zorgen over de huidige bouwactiviteiten. Daarin herkent Arjan weinig architecten met bijzondere ideeën en invalshoeken. ‘Het is allemaal een beetje van hetzelfde. Bijna altijd appartementen, in sterke mate inwisselbaar.’
Bij Leidsche Rijn zegt hij een ‘dubbel gevoel’ te hebben. ‘Ik houd niet zo van die retro-architectuur waarin het verleden wordt nagedaan. Straten met bakstenen gevels, schuine daken en erkers. Ja, het is heel populair, maar daarin ligt juist het dilemma. Ik denk dat betere architecten er echt iets eigentijds van hadden kunnen maken. Door wel gebruik te maken van de inspiratie uit het verleden als maatvoering, maar niet zover dat het kitsch wordt, zoals de retrobouw nu vaak wel is.’
Hij vreest in dat verband dat de markt nu teveel macht heeft. ‘Meer dan de gemeente over wat en hoe er wordt gebouwd. Ook wat de prijs betreft. Een projectontwikkelaar doet waar het meeste geld aan wordt verdiend en waar de grootste vraag naar is. Dat zou de overheid veel strakker moeten sturen en meer in eigen hand nemen. In de 20ste eeuw gebeurde dat nog wel. Toen voerden gemeente en woningcorporaties een actief beleid. Daarbij stelde de stad de kaders vast en gaf aan voor welke doelgroep er moest worden gebouwd. Nu is de markt bepalend.’
Dat er in de stad bij voorkeur niet hoger wordt gebouwd dan de hoogte van de Dom, past volgens Den Boer wel bij het karakter van Utrecht. ‘In z’n algemeenheid ben ik niet tegen hoogbouw, maar vind ik het ook wel weer mooi als je zo’n lokale regel hebt. Bij Utrecht hoort wel een bepaalde kleinschaligheid. Het moet geen Manhattan worden, dat hoort meer bij Rotterdam. Maar de hoogbouw aan de Jaarbeurskant vind ik helemaal niet zo gek. Dat is er wel een logische plek voor.’