Het schrikbewind van de Utrechtse Landwachtrecherche
Gepubliceerd: zaterdag 9 mei 2015 07:00
Door Ad van Liempt - Halverwege 1943 is de situatie in Nederland alleen maar grimmiger geworden. Het verzet krijgt na de hard neergeslagen staking van mei 1943 een duidelijke impuls: er duiken veel meer jonge mannen onder, het vinden van adressen wordt gemakkelijker, de stemming wordt steeds meer anti-bezetter.
Bovendien maken de verzetsdeelnemers een leerproces door, ze worden efficiënter, maken minder beginnersfouten, schakelen meer specialisten in. Maar ook de tegenstand groeit. Rauter krijgt na de aanslagen op Seijffardt en Kerlen zijn zin: er komt een Landwacht, die niet, zoals Mussert wil, als taak krijgt om NSB’ers te beveiligen, maar die in feite als hulppolitie kan worden ingezet.
Daarmee heeft de bezetter meer armslag voor bewakings- en controletaken. Al blijkt al snel dat het inschakelen van de Landwacht, die trouwens pas in maart 1944 operationeel wordt, overal irritatie wekt, niet alleen bij de bevolking, maar ook bij de politie en bij de Duitse instanties. Het nationaalsocialistische blad De Waag bijvoorbeeld geeft, in een artikel in juni 1944, voorbeelden waaruit blijkt dat de Landwacht zich niet bepaald geliefd maakt:
‘Ernstiger echter is een geval in een dorp in de omgeving van Amsterdam, waar de Landwacht erg tegen de zwarte handel optreedt. Zij doet dit door dorpsgenoten voortdurend te controleren, de vrouwen hun schamele beetje groenten uit de tassen te halen, wanneer die niet bij de groentehandelaar is gekocht en door de mensen, die naar hun werk gaan, hun boterhammenpakjes te laten openmaken. Dat is kleinzielig en wekt een onoverwinnelijke haat bij de dorpsbevolking, maar bovendien bestrijdt men zo de zwarte handel niet.’[i]
In Utrecht is de situatie minstens zo erg, of eigenlijk nog wel erger. Op de Maliebaan strijkt begin 1944 de staf van Stormban II neer, zoals de afdeling Noord-Holland/Utrecht heet. De Landwachtcoördinatoren trekken in bij de Wehrmacht, op nummer 84A. Er zijn vijf van die stormbannen, met nog een overkoepelend hoofdkantoor in Driebergen. Maar in Utrecht is er nog een ander verschijnsel, dat eigenlijk helemaal niet thuis hoort in het organisatieschema: de Landwachtrecherche. Dat is een speciale afdeling die zich uitluitend bezighoudt met de bestrijding van ondergrondse activiteit.
In veel andere steden is zo’n precies onderscheid er niet, in Utrecht is het een afzonderlijke ploeg. Die zetelt een kilometer ten westen van de Maliebaan, op Janskerkhof nummer 18, om precies te zijn in kamer IV, en zorgt er binnen korte tijd voor dat er sprake is van ‘de beruchte recherchekamer IV van de landwachtkazerne’.
Daar heeft, ruim een jaar lang, SS’er Huub Hosemans de leiding, tot hij op 24 april 1945 door het verzet wordt doodgeschoten. Dan neemt zijn rechterhand Simon Driesen de leiding over.
De Landwachtrecherche voert in Utrecht een schrikbewind. Het lijkt er sterk op dat de leiding zich niets aantrekt van de Sicherheitspolizei, waaraan ze ondergeschikt is. Hosemans is koning in zijn eigen rijk. Als na de oorlog een van de leidinggevenden van de SiPo aan de Maliebaan, Paul Fröhlich (hij is Kriminalsekretär en Sturmscharführer van de SS), naar een verklaring wordt gevraagd, antwoordt hij:
‘Betreffende de verhouding van de Landwacht en de Sicherheitspolizei kan ik verklaren dat er geen prettig verband was in het algemeen tussen beide instanties. Dit was gebaseerd op het feit dat de Landwacht meer onrust stichtte, dan rust in het land. Bij dienstverrichtingen zoals het arresteren, in beslag nemen en proces-verbaal opmaken, werden steeds vergrijpen vastgesteld van de Landwacht, zoals diefstal, enz. In vele gevallen hebben wij ook landwachters moeten arresteren.’[ii]
Aanvoerder Hosemans van de Landwachtrecherche in Utrecht pleegt de acties in zijn eentje voor te bereiden. Op de dag dat hij ze wil uitvoeren kiest hij zijn mannen uit, maar hij vertelt ze nog niet waar ze naar toe gaan of wat ze gaan doen. Pas op de plaats van bestemming geeft hij zijn orders. Tijdens acties vloeit de alcohol rijkelijk. Zo verklaart een van de Utrechtse landwachters na de oorlog:
‘Daarop gaf mijn landwachters-commandant Hosemans mij een fles jenever, zeggende: “drink die maar uit”. Zulks heb ik gedaan en verder weet ik van het mij te laste gelegde niet meer af. Ik weet, dat ik in het geheel niet meer weet wat ik doe, als ik vijf borrels heb gedronken.’[iii]
Hosemans heeft een groep mannen om zich heen verzameld die nog jong zijn en daarom gemakkelijk te beïnvloeden. Er zitten er twee bij, een van 22 en een van 24, die vaak als duo optreden, ‘Leen en Flipje’. Ze gaan bij het verhoren van arrestanten extreem gewelddadig te werk, en gebruiken daarbij gummiknuppels, biljartkeus, ploertendoders, hondenzweepjes en houten latten, onder het voortdurend uiten van dreigementen.
Kamer IV maakt gebruik van ‘moderne’ opsporingsmethoden: er is een netwerk van informanten actief die helpen met het traceren van verzetsmensen. Onder die informanten zijn ook vrouwen, met wie sommige Landwachters een verhouding aanknopen. Een van die dames, met de schuilnaam Puck, verklaart na de oorlog:
‘Meerdere malen heb ik gezien, dat bij huiszoeking in beslag genomen levensmiddelen, o.a. veel kaas, door de landwachters werden opgegeten. Ook werd er vaak kleding in beslag genomen of andere voorwerpen en deze werden dan onder de landwachters verdeeld. Ik zelf heb daar ook van geprofiteerd. O.a. heb ik van Huub een winterjas, ondergoed, een tweede damesfiets, kousen en nog enkele andere voorwerpen gekregen.’[iv]
Uit de strafdossiers die na de oorlog zijn samengesteld blijkt hoe grof de ongeschoolde ‘rechercheurs’ van de Landwacht te keer gaan. Een in Vleuten gearresteerde illegaal werker, Cornelis Ridderhof, wordt in zijn eigen huis al in elkaar gebeukt, zo erg dat de gummistok erbij breekt, waarna Hosemans en Driesen overgaan op het gebruik van een hondenzweep.
Daarna moet hij mee naar het Janskerkhof. Hij krijgt niets te eten of te drinken. Als hij na een dag om drinken vraagt, luidt het antwoord: ‘Dat is niet nodig, je gaat morgen toch kapot.’ De volgende dag gaan ze hem met een lat te lijf, maar hij blijft weigeren namen te noemen. Hij houdt vol, hij overleeft de martelpartij en kan er later over getuigen.
Er zijn ook volop voorbeelden van roof en diefstal, gepleegd door de Utrechtse Landwachtrecherche: ze waren vooral uit op drank en levensmiddelen. Voormalige arrestanten beklagen zich er in de naoorlogse processen over dat de ervaringen met de Landwachtrecherche slechter waren dan met de Sicherheitspolizei op de Maliebaan. Een getuige, aan het Janskerkhof afgetuigd met een biljartkeu, verklaart: ‘Tenslotte kan ik u verklaren, dat de Sicherheitsdienst correct is opgetreden, terwijl de landwachters als beulen gekwalificeerd kunnen worden.’
De mannen van kamer IV zullen na de oorlog zware straffen krijgen: hun wangedrag in het laatste oorlogsjaar jegens landgenoten maakt hen gehaat, en wekt weinig begrip bij de rechters van het Bijzonder Gerechtshof.
(Dit artikel is een fragment uit het boek Ad van Liempt, Aan de Maliebaan, uitgeverij Balans en met toestemming van de auteur overgenomen.)
[i] Anne-Marie Mreijen, De Landwacht: Jan Hagel in actie, in: Ad van Liempt (red.) De Jacht op het verzet, Amsterdam, 2013, pag 181
[ii] Anne-Marie Mreijen, De Landwacht: Jan Hagel in actie, in: Ad van Liempt (red.) De Jacht op het verzet, pag 206
[iii] Idem, pag 201
[iv] Idem, pag 203